Judicial review is de bevoegdheid van rechtbanken om te beslissen over de geldigheid van handelingen van de wetgevende en uitvoerende macht van de overheid. Als de rechter besluit dat een wetgevingshandeling ongrondwettig is, wordt deze nietig verklaard. Ook de besluiten van de uitvoerende en bestuurlijke organen kunnen door de rechter terzijde worden geschoven omdat zij niet in overeenstemming zijn met de wet of de grondwet.
In de Amerikaanse grondwet wordt rechterlijke toetsing niet expliciet genoemd. De bevoegdheid werd voor het eerst uitgeoefend door Chief Justice John Marshall in 1803, in de zaak Marbury v. Madison. Zich gedeeltelijk baserend op de geschriften van Alexander Hamilton in The Federalist, nr. 78, beweerde Marshall dat de rechterlijke macht logischerwijs en noodzakelijkerwijs de bevoegdheid had om congres- en uitvoerende handelingen te toetsen. Dit vloeit voort uit de vooronderstelling (vastgelegd in artikel VI van de Amerikaanse grondwet) dat de grondwet de hoogste wet van het land is en dat rechtbanken, bij het beslissen over zaken, in staat moeten zijn om definitieve en bindende interpretaties van de wet te maken. Later namen de staten dezelfde opvatting over, en hun hogere rechtbanken vernietigen gewoonlijk wetten van wetgevers of gouverneurs die in strijd zijn met de grondwetten van de staten.
Grondwetten die zijn aangenomen door andere landen, zoals Duitsland, Italië, India en Pakistan, voorzien vaak in een vorm van rechterlijke toetsing. Groot-Brittannië erkent geen rechterlijke toetsing; de uiteindelijke autoriteit in het Britse recht is het parlement.
Bij de uitoefening van hun macht zijn de rechters van het Amerikaanse Hooggerechtshof er soms van beschuldigd hun eigen politieke opvattingen in de grondwet te schrijven. Doordat zij een deel van de New Deal-wetgeving van de jaren 1930 teniet deden, kwamen er voorstellen om het Hof te reorganiseren. Om deze reden hebben sommige rechters er bij het Hof op aangedrongen zich terughoudend op te stellen bij de uitoefening van zijn macht. Het Hof neemt in het algemeen het beginsel in acht dat elke aanval op de geldigheid van een wet een vermoeden van grondwettigheid moet weerleggen. Het Hof heeft ook verklaard dat het niet zal oordelen over de wijsheid van bepaalde wetgevende en uitvoerende handelingen en dat het politieke kwesties zal vermijden, maar deze beginselen zijn door verschillende rechters verschillend geïnterpreteerd.