Op het noordelijk halfrond, van veel soorten bekend dat volwassen vogels (mogelijk onervaren jongere volwassenen) tijdens hun voorjaarstrek verder trekken dan hun normale broedgebied en in gebieden terechtkomen die noordelijker liggen (dergelijke vogels worden voorjaarstrekkers genoemd).
In het najaar nemen sommige jonge vogels, in plaats van naar hun gebruikelijke overwinteringsgebieden te trekken, een “verkeerde” koers en trekken door gebieden die niet op hun normale trekroute liggen. Siberische passerines bijvoorbeeld, die normaliter in Zuidoost-Azië overwinteren, worden vaak in Noordwest-Europa aangetroffen, zoals de Arctische grasmus in Groot-Brittannië. Dit is omgekeerde trek, waarbij de vogels in de tegengestelde richting van de verwachte trek trekken (bijvoorbeeld noordwestelijk in plaats van zuidoostelijk). De oorzaken hiervan zijn onbekend, maar men vermoedt een genetische mutatie of andere afwijkingen die te maken hebben met de magnetische gevoeligheid van de vogel.
Andere vogels worden door stormen uit koers gebracht, zoals sommige Noord-Amerikaanse vogels die over de Atlantische Oceaan naar Europa worden geblazen. Vogels kunnen ook de zee op worden geblazen, fysiek uitgeput raken, op een schip landen en uiteindelijk naar de bestemming van het schip worden vervoerd.
Hoewel veel zwervende vogels niet overleven, kunnen zij, als voldoende aantallen naar een nieuw gebied zwerven, nieuwe populaties stichten. Veel geïsoleerde eilanden in de oceaan herbergen soorten die afstammen van landvogels die naar zee zijn uitgewaaid, waarvan de Hawaïaanse honingzuigers en Darwinvinken prominente voorbeelden zijn.