Begin
Geboren in Parijs net ten zuiden van Montmartre, is Degas altijd een trotse Parijzenaar gebleven, die gedurende zijn hele carrière in dezelfde buurt van de stad woonde en werkte. Hoewel gedetailleerde kennis van zijn middenklasse familie beperkt is, is het bekend dat zij de uiterlijke vormen van de beleefde maatschappij handhaafden en dat zij verwant waren aan de kleine aristocratie in Italië en aan de zakenwereld in New Orleans, Louisiana, V.S. De familie was ook welvarend genoeg om Degas in 1845 naar een vooraanstaande jongensschool, het Lycée Louis-le-Grand, te sturen, waar hij een conventionele klassieke opleiding kreeg. Muziek speelde een belangrijke rol in huize Degas, waar de moeder van de kunstenaar opera-aria’s zong en zijn vader af en toe recitals organiseerde, waarvan er een is afgebeeld op Degas’ schilderij uit 1872, Lorenzo Pagans en Auguste De Gas. De moeder van de kunstenaar overleed toen hij 13 jaar oud was. Zijn vader, bankier van beroep, zorgde voor de opvoeding van zijn drie zonen en twee dochters. Degas’ vader, die goed op de hoogte was van kunst maar conservatief in zijn voorkeuren, hielp de belangstelling van zijn zoon voor de schilderkunst te ontwikkelen en moedigde hem in 1855 aan zich in te schrijven aan de École des Beaux-Arts onder toezicht van Louis Lamothe, een kleine volgeling van J.-A.-D. Ingres. Overgebleven werken uit die periode tonen Degas’ aanleg voor tekenen en zijn aandacht voor de historische precedenten die hij in het Louvre bekeek. Hij begon ook aan zijn eerste plechtige verkenningen van het zelfportret.
In 1856 gaf Degas zijn studie in Parijs verrassend op en gebruikte het geld van zijn vader om een driejarige reis- en studieperiode in Italië te beginnen, waar hij zich verdiepte in de schilder- en beeldhouwkunst van de oudheid, de trecento en de Renaissance. Eerst verbleef hij bij familie in Napels, later werkte hij in Rome en Florence, waar hij notitieboekjes vulde met schetsen van gezichten, historische gebouwen en het landschap, en met honderden snelle potloodkopieën van fresco’s en olieverfschilderijen die hij bewonderde. Daaronder waren kopieën van Giotto, Michelangelo, Leonardo da Vinci en Titiaan, kunstenaars die nog tientallen jaren in zijn composities zouden doorklinken; de opname van minder verwachte werken, zoals die van Sir Anthony van Dyck en Frans Snyders, duidde echter op een bredere belangstelling. Dezelfde schetsboeken bevatten geschreven notities en beschouwingen, maar ook ontwerpen voor zijn eigen op figuren gebaseerde schilderijen in een verscheidenheid van eclectische stijlen. Samen suggereren ze een geletterde en serieuze jonge kunstenaar met hoge ambities, maar een die nog steeds geen richting had.