Vleugels bij vogels zonder vleugels lijkt gewoon niet logisch. Als het bij natuurlijke selectie gaat om aanpassing aan de omgeving, hoe zit het dan met fysieke kenmerken of eigenschappen die blijven bestaan, ook al hebben ze hun oorspronkelijke functie verloren?
Dit zijn zogenaamde rudimentaire structuren: kenmerken die ooit een noodzakelijke functie hadden voor de voorouders van een organisme, maar die voor moderne soorten lang niet meer zo belangrijk zijn. Vleugels van loopvogels zijn slechts één voorbeeld.
Verblijfselen zijn niet altijd functieloos. Ze kunnen gewoon een andere functie hebben dan de functie die ze hadden in de voorouders van een organisme. Sommige kunnen bijvoorbeeld relatief onbeduidende functies uitvoeren met behulp van structuren die in hun voorouders andere, meer complexe doelen hadden. Struisvogelvleugels zijn een voorbeeld. Ze zijn anatomisch complex – zoals ze moeten zijn om te kunnen vliegen bij vliegende vogels. Maar bij struisvogels vervullen ze minder complexe functies, zoals evenwicht houden tijdens het rennen en baltsgedrag.
Er is discussie over de vraag of bepaalde kenmerken nuttig zijn of niet, en onze opvattingen over sommige daarvan zijn in de loop van de tijd verschoven. Van de menselijke blindedarm bijvoorbeeld, waarvan lang werd gedacht dat het een klassiek voorbeeld van een ‘nutteloos’ orgaan was, is nu ontdekt dat hij een rol speelt in het immuunsysteem, helpt bij het reguleren van ziekteverwekkers, en helpt bij de beweging van het spijsverteringsstelsel en de verwijdering van afvalstoffen.
Verblijfselen zijn ook te vinden op moleculair niveau. In tegenstelling tot de meeste dieren, kan de mens geen ascorbinezuur (vitamine C) aanmaken. Toch behouden wij, net als onze naaste levende verwanten, het gen dat daarvoor nodig is, in de vorm van een ‘pseudogeen’ (een gen dat wel aanwezig is, maar niet kan functioneren).
Waarom zijn die niet-adaptieve of niet-functionele kenmerken dan niet verdwenen? Heel eenvoudig, omdat er weinig reden voor is geweest. Alleen als deze kenmerken in een bepaalde omgeving bijzonder nadelig blijken te zijn (zo nadelig dat wezens met die eigenschap niet overleven en dus hun genen niet doorgeven), zouden ze relatief snel uit een populatie verdwijnen.
Tepels van mannelijke zoogdieren, bijvoorbeeld, hebben waarschijnlijk nooit een functie gehad. Ze blijven echter bestaan vanwege de genetische blauwdruk die alle menselijke foetussen met elkaar delen, en omdat het geen kwaad kan ze te laten rondslingeren. Bij sommige buideldiersoorten hebben zowel mannetjes als vrouwtjes een buidel, maar bij andere niet – waarschijnlijk is het een klein voordeel om geen middelen te verspillen aan het maken van een onnodige buidel.
Het belangrijkste om te beseffen is dat evolutie op dit moment nog steeds aan de gang is. Wat we zien is vaak een fase in het verdwijnen van een oude functie, of het aanscherpen van een nieuwe. Evolutie in grote, langzaam voortplantende dieren zoals de mens gebeurt langzaam, dus kan het heel lang duren voordat niet-functionele kenmerken verdwijnen. Er zijn minder kansen op mutaties die deze rudimentaire kenmerken zouden elimineren, en minder kansen voor die mutaties om zich via verschillende evolutionaire mechanismen te verspreiden.