Effect van één-hulpverlener compressie/ventilatie verhoudingen op cardiopulmonaire reanimatie bij zuigelingen, kinderen en volwassenen oefenpoppen

Doel: De optimale verhouding tussen borstcompressie en beademing (C:V) voor één-hulpverlener cardiopulmonale reanimatie (CPR) is niet bekend, met de huidige aanbevelingen van de American Heart Association van 3:1 voor pasgeborenen, 5:1 voor kinderen, en 15:2 voor volwassenen. C:V verhoudingen beïnvloeden de effectiviteit van reanimatie, maar het onthouden van verschillende verhoudingen is onderwijskundig omslachtig. Wij veronderstelden dat een 10:2 verhouding een adequate universele toepassing zou kunnen bieden voor alle leeftijdsarrestatieslachtoffers.

Opzet: Klinische studie.

Setting: Tertiaire zorg kinderziekenhuis.

Proefpersonen: Vijfendertig zorgverleners.

Interventies: Vijfendertig zorgverleners voerden 5-minuten reanimatie uit met een C:V ratio van 3:1, 5:1, 10:2, en 15:2 in willekeurige volgorde op baby-, pediatrische- en volwassen oefenpoppen. De compressies werden met een metronoom opgevoerd met een snelheid van 100/min. Het aantal effectieve compressies en beademingen per minuut werd geregistreerd door een getrainde instructeur basis levensondersteuning. Subjectieve beoordelingen van vermoeidheid (zelfrapportage) en inspanning (verandering in hartslag van de hulpverlener vergeleken met de uitgangswaarde) werden beoordeeld. Analyse vond plaats door middel van een herhaalde variantieanalyse en een gepaarde Student’s t-test.

Metingen en belangrijkste resultaten: Effectieve zuigelingencompressies per minuut verschilden niet per C:V-verhouding, maar beademingen per minuut waren groter bij 3:1 versus 5:1, 10:2, en 15:2 (p < .05). Effectieve pediatrische compressies per minuut waren minder bij 3:1 vs. 5:1, 10:2, en 15:2 (p < .05) en niet verschillend tussen de 5:1, 10:2, en 15:2 ratio’s. Effectieve pediatrische beademingen per minuut waren groter bij 3:1 dan bij alle andere verhoudingen en zowel 5:1 als 10:2 waren >15:2 (p < .05). Effectieve compressies per minuut bij volwassenen waren progressief groter bij 3:1 vs. 5:1 vs. 10:2 vs. 15:2 (p < .05). De zelfeffectiviteit werd beoordeeld, en redders beoordeelden 10:2 en 15:2 ratio’s altijd subjectief als gemakkelijker dan 5:1 of 3:1 ratio’s voor alle oefenpoppen. De polsverandering (inspanning) van de hulpverlener was groter na pediatrische en volwassenen- dan na zuigelingenreanimatie (p < .05), zonder significant verschil naar C:V-verhouding.

Conclusies: C:V-ratio en de grootte van de oefenpop hebben een significante invloed op het aantal effectieve compressies en beademingen die worden toegediend tijdens ideale, metronoomgepacete, één-redder-reanimatie. Lage ratio’s van 3:1, 5:1, en 10:2 zijn gunstig voor de beademing, en hoge ratio’s van 15:2 zijn gunstig voor de compressie, vooral bij oefenpoppen voor volwassenen. Reddingswerkers gaven subjectief de voorkeur aan C:V-verhoudingen van 10:2 en 15:2 boven 3:1 of 5:1. Reanimatie bij kinderen veroorzaakte minder inspanning en subjectieve vermoeidheid dan reanimatietechnieken bij kinderen of volwassenen, zonder significant verschil naar C:V-verhouding. Wij speculeren dat een universele C:V-verhouding van 10:2 voor reanimatie van leken met één redder fysiologisch redelijk is, maar verder onderzoek rechtvaardigt met bijzondere aandacht voor de educatieve waarde en het behoud van de techniek.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.