Deze passage vormt het scharnier tussen de theologische verklaring van Efeziërs 1-3 en het vermanende materiaal dat volgt (4:17-6:20).
Het geeft een theologische onderbouwing voor het gedrag dat van de kerk wordt verlangd.
De primaire oproep is die tot eenheid. De ontvangers van de brief moeten “alles in het werk stellen om de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede” (4:3). Zij moeten de heiligen toerusten voor de bediening “totdat wij allen komen tot de eenheid des geloofs en der kennis van de Zoon van God” (4:13). Het zevenvoudig gebruik van het woord “één” (4,4-6) vormt het middelpunt van een poëtische verklaring over de eenheid van de kerk. De lijst culmineert in de eenheid van God. Net zoals eerdere delen van Efeziërs God hebben aangewezen als de bron van de identiteit van de kerk (vgl. 1,3-8), zo weerspiegelt hier de eenheid van de kerk de eenheid van God.
In het Grieks begint vers 7 ook met het woord “één”. In de Engelse vertaling is het niet mogelijk om de parallel te handhaven. “En aan ieder van ons werd genade geschonken” is een manier om de door het Grieks gemaakte parallel te zien. In het verlengde van de verzen 4-6 brengt vers 7 het begrip van eenheid terug naar de individuele ervaring – ieder van ons. De ervaring van Gods genade door de gelovige heeft betrekking op het grotere doel van de eenheid van het lichaam.
De eenheid van de kerk is een weerspiegeling van Gods gave van verzoening in Christus. De aanhef “daarom” (4:1) geeft aan dat het betoog hier logisch volgt op de voorgaande verzen. In Efeziërs 1-3 is de auteur uitgebreid ingegaan op de verzoening tussen Joden en heidenen die God in Christus tot stand heeft gebracht. Het herhaalde gebruik van het woord “één” in 2:14-16 (evenals in 4:4-8) benadrukt dit aspect van de boodschap: de kerk is “één nieuwe mensheid”, geschapen door Christus. Het mysterie van het geloof (vgl. 3,9) is dat God, door het ene lichaam van Jezus, twee ongelijksoortige groepen heeft samengebracht onder één heilsplan. Hoewel zowel Joden als heidenen eens naar het vlees leefden (2:3), waren de Joden niettemin “dicht bij” God, terwijl de heidenen “veraf” waren (2:17). Door Christus zijn beide groepen nu verenigd en komen zij dichter bij God. De schrijver gebruikt twee metaforen om het samengaan en de daaruit voortvloeiende nabijheid tot God uit te drukken: Joden en heidenen vormen één lichaam met Christus als hoofd (1:22-23), en één bouwwerk met Christus als hoeksteen (2:21-22).
De kerk moet deze eenheid weerspiegelen. De auteur maakt echter duidelijk dat de volmaaktheid van de kerk een proces is en niet een voltooide gebeurtenis. Christus heeft de kerk toegerust met gaven (4:7, 11) opdat de kerk als Christus’ lichaam tot wasdom kan komen. De metafoor van het lichaam in de verzen 12-16 is interessant: de kerk wordt afgebeeld als groeiend tot haar eigen lichaam. Christus is al “rijp” (vers 13; het Grieks dat de NRSV vertaalt met “rijpheid” is letterlijker “de volkomen mens”). Toch moet de gemeente, die het lichaam van Christus is, het lichaam opbouwen totdat het de gestalte van Christus heeft bereikt (vers 13). Evenzo wordt in de verzen 14-15 het beeld opgeroepen van het lichaam dat opgroeit om zijn hoofd, Christus, te ontmoeten. In de visie van de auteur is de kerk al het lichaam van Christus, zelfs als zij blijft groeien naar Christus toe.
De lijst van ambten in 4:11-13 levert een theologisch probleem op voor veel uitleggers. In deze verzen lijken de door Christus gegeven gaven te worden vereenzelvigd met verschillende leiders, wier taak het is alle heiligen op te leiden. Daarentegen lijken de “gaven van de Geest” waarover Paulus spreekt in 1 Korintiërs 12 gaven te zijn die iedere gelovige kan bezitten en gebruiken voor het welzijn van het lichaam (vgl. 1 Korintiërs 12:4-11). Voor veel lezers is de verwante tekst in 1 Korintiërs wellicht aantrekkelijker omdat de hele gemeente gelijkelijk deelt in de gaven van God. Hier lijken de gaven uitsluitend aan de kerkleiders toe te behoren – of beter gezegd, de gaven zijn de kerkleiders.
Het is echter ook mogelijk om 4:11-13 te lezen als een erkenning dat goede leiders noodzakelijk zijn voor de eenheid van de kerk. Elders is de auteur er al van uitgegaan dat God genade als gave aan iedere gelovige heeft gegeven (4,7; vgl. 1,3-6). Niettemin zijn bepaalde mensen op bijzondere wijze begaafd voor de opbouw van het lichaam, en dit is een genadegave van God. De taal hier eist geen kritiekloze gehoorzaamheid aan leiders, maar begrijpt leiders als een gave van God om de groei van het lichaam te leiden.
Gezien in de context van Efeziërs, kan de eenheid waartoe de kerk in 4:1-16 wordt opgeroepen, uitdagende implicaties hebben voor hedendaagse kerken. In de eerste eeuw hadden veel Joden en niet-Joden moeite om de boodschap van verzoening tussen Joden en niet-Joden te aanvaarden (vgl. Galaten, Handelingen 10-15). Gods geschenk van verzoening betekent dat zij die als “veraf” werden beschouwd, nu gelijkelijk door God begenadigd zijn. De “scheidsmuren” van de kerken van vandaag zouden ook in dit licht kunnen worden gezien, hoewel in ons geval de meer relevante categorieën die van homo en hetero, zwart en blank, rijk en arm, of mannen en vrouwen zouden zijn. In haar eenheid moet de kerk de verzoening belichamen die mogelijk is gemaakt in Christus, die “de scheidsmuur, dat wil zeggen de vijandschap tussen ons, heeft afgebroken” (2,14).
In Efeziërs is eenheid niet hetzelfde als uniformiteit. Het geheimenis van God dat in Christus is geopenbaard en dat leidt tot de verzoening van Joden en heidenen, heft het onderscheid tussen deze verschillende groepen niet op. In plaats daarvan is wat door de kerk bekend wordt gemaakt “de wijsheid van God in haar rijke verscheidenheid” (3,10). Onderdeel van de oproep van 4,1-16 is verdraagzaamheid, of “het verdragen van elkaar” (4,2). De veronderstelling is niet dat alle onderscheid zal ophouden, maar dat zelfs met het voortbestaan van verschillen, de kerk toch als een lichaam kan samengroeien.